Zwem- en duikeenden, zeeëenden en zaagbekken
ZwemeendenDuikeenden
Zeeëenden
Zaagbekken
Andere eenden
Zwemeenden
|
Wilde eend Anas platyrhynchos (E)Mallard, (D)Stockente Beschrijving: De wilde een is een zwemeend. De woerd heeft in zijn winterkleed een glanzend groene kop met een smalle witte halsband, een bruine borst, lichtgrijze onderdelen en een zwarte achterkant met enkele krulveren en witte staartpennen. De snavel is groen tot geelachtig. Het eendje is bruingevlekt en heeft een geelachtige snavel, een donkere rug en bruine zijden. De poten zijn oranje. De grootte is 58 cm en het gemiddelde gewicht is ongeveer 1000 gram. |
Biotoop: | Wilde eenden komen in en buiten het broedseizoen overal voor. Ze hebben
een voorkeur voor rustige, begroeide waterpartijen en nestelen ook bij
rivieren en in steden. In het broedseizoen gaan de woerden naar grotere
wateren om daar veilig te ruien. Tijdens de rui kunnen zij namelijk
enige tijd niet vliegen. |
Voorkomen: | Nederland. In strenge winters trekken Nederlandse eenden naar het zuiden. |
Gedrag/leefwijze: | In de herfst vormen wilde eenden groepen van soms meer dan 1000 dieren
op grote wateroppervlakten, van waaruit ze zich ’s avonds verspreiden om
voedsel te zoeken. De vogels overwinteren op ijsvrij water of aan de
kust; sommige trekken weg, andere blijven. Wilde eenden eten rusten
overdag en fourageren ’s nachts onder andere op landbouwgronden. In de
ochtend vliegen ze weer terug naar hun dagverblijven op en bij meren,
plassen, poelen en sloten.. |
Voortplanting: | Paartijd: In de wintermaanden worden paartjes gevormd. Broedtijd: maart tot juni Aantal legsels: gewoonlijk 1 broedsel in een jaar Aantal eieren: 10-12 groen- of geelachtige eieren Broedduur: 24-28 dagen |
Voedsel: | Het voedsel van de wilde eend bestaat voornamelijk uit plantendelen,
zoals waterplanten, gras, eendenkroos, knolletjes van aardappelen,
eikels, peulvruchten en granen. Insecten, visjes en kreeften kunnen ook
deel uitmaken van hun menu. |
Jacht en schadebestrijding: |
Jacht is toegestaan van 15 augustus tot en met 31 januari. |
|
Slobeend Anas clypeata (E)Northern Shoveler, (D)Löffelente Uiterlijk: De brede platte snavel is kenmerkend voor de soort en daarnaast is het mannetje bont gekleurd. Grootte: 44-52 cm |
Biotoop: | Beken en meren, moeras, oevers, weilanden (uitgestrekt). |
Leefwijze: | Overdag op rustige plaatsen (veenplassen en dergelijke) die ze tegen de avond weer verlaten om te gaan foerageren. |
Voortplanting: | Het broedgebied van de slobeend is erg uitgestrekt: van het noorden van Scandinavië en Rusland tot aan de Kapische Zee en de Zwarte Zee in het zuiden. In Nederland liggen de broedgebieden in het noorden en het westen. |
Voedsel: | De slobeend eet plantaardig materiaal van het wateroppervlak |
Voorkomen in Nederland: | De slobeend is in Nederland meer een doortrekker dan een overwinteraar. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Krakeend Anas strepera (E)Gadwall, (D)Schnatterente Uiterlijk: Lengte 46 - 56 cm De witte spiegel is het makkelijkste kenmerk om een krakeend te herkennen maar deze is alleen bij mannetjes duidelijk te zien. Mannetjes hebben een bruinige kop en een zwart achterlichaam met lichtbruine staart. De rest van het lichaam is grijs en zeer fijn getekend, wat het beste te zien is op de borst. De schouderveren zijn opvallend lang en licht grijsbeige van kleur. Vrouwtjes zijn veel minder opvallend en lijken sterk op de wilde eend. De witte spiegel, de witte buik en de snavel vormen de belangrijkste kenmerken om vrouwtjes van wilde eenden te onderscheiden. |
Biotoop: | Beken en meren, moeras, oevers, plassen, rivieren |
Leefwijze: | Krakeenden overwinteren hoofdzakelijk in Centraal-Europa en
Noord-Afrika. Vooral Zuidwest-Frankrijk en het Iberisch Schiereiland
zijn belangrijke overwinteringsgebieden. |
Voortplanting: | Paartjes worden meestal in de winter gevormd. De leg van 6 tot 13 eierenbegint pas eind april. Het broeden duurt ongeveer 27 dagen en de de jongen zijn na zeven weken vliegvlug. |
Voedsel: | Krakeenden zijn vooral planteneters, maar enig dierlijk voedsel is hen
niet vreemd. Het kan zijn dat dit deels 'per ongeluk' wordt gegeten,
doordat bijvoorbeeld waterinsecten zich in de vegetatie ophouden. |
Voorkomen in Nederland: | Als broedvogel komt de krakeend voor in kleine aantallen (ongeveer 2000 paartjes) in Friesland, de Flevopolders, de Biesbosch, de Ooypolder en in de duinen. Voor de doortrekkers (maart tot en met mei en augustus tot en november) zijn het Lauwersmeer, de Biesbosch, de grote rivieren, het IJsselmeer en de plassen en meren in het noorden, westen en het oosten belangrijke pleisterplaatsen. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Zomertaling Anas querquedula (E)Garganey, (D)Knäkente Uiterlijk: Mannetjes hebben een brede witte streep boven het oog die doorloopt tot in de nek. De borst is bruin, de flanken fijn grijs gebandeerd en de spitse schouderveren zijn zwart-wit. Vrouwtjes lijken sterk op vrouwtjes wintertaling maar zijn groter, missen de witte streep op de staartzijde en hebben een vaag gestreepte kop. Lengte: 34 - 38 cm |
Biotoop: | Zomertalingen zoeken hun voedsel in kleinschalige plassen en in sloten door natte weiden en hooilanden. Ook verlandingszones van moerasgebieden kunnen een geschikte biotoop voor de zomertaling vormen. Belangrijk zijn een natte, kruidenrijke vegetatie gecombineerd met een goede waterkwaliteit. |
Leefwijze: | Zomertalingen zijn in Europa en Azië te vinden, waar ze leven tussen ruwweg 45 en 65 graden noorderbreedte. |
Voortplanting: | Legsel: 8 tot 10 roomkleurige eieren Broedduur: 21 tot 25 dagen Legmaanden: mei tot en met juli |
Voedsel: | Insecten en andere waterbeestjes maar ook plantaardig materiaal |
Voorkomen in Nederland: |
In Nederland liggen de broedgebieden met name in Friesland. de kop van overijssel, Noord- en Zuid-Holland en in de rivieren gebieden. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Wintertaling Anas crecca (E)Teal, (D)Krickente Uiterlijk: De kop van het mannetje is roodbruin en bedekt met een brede groene streep met lichte randen Over de flanken van het mannetje loopt een witte streep Op het achtereind van het mannetje bevindt zich een geelwitte driehoek Het verenkleed van het vrouwtje is lichtbruin met donkere vlekken. Grootte: 36cm |
Biotoop: | Beken en meren, hoogveen, moeras, oevers, plassen |
Leefwijze: | Vaak in (grote) groepen te vinden. Vliegt met snelle vleugelslagen en is
erg wendbaar waardoor de vlucht iets van een steltloper weg heeft. |
Voortplanting: | Paartijd: In de wintermaanden worden paartjes gevormd. Broedtijd: maart tot april Aantal legsels: 1 broedsel in een jaar Aantal eieren: 5-12 geelgrauwe eieren Broedduur: 21-22 dagen |
Voedsel: | Waterrijke gebieden met een welige begroeiing van de oevers vormen het
leefgebied van de wintertaling, maar alleen op de voorwaarde dat het er
rustig is. Watersport en recreatie in 'wintertalinggebied' hebben
onherroepelijk hun weerslag op de soort. |
Voorkomen in Nederland: |
In Nederland komt de wintertaling voor als broedvogel, doortrekker en als overwinteraar. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Smient Anas penelope (E)Eurasian wigeon, (D)Pfeifente Uiterlijk: Lengte 46 cm Vleugellengte 26 cm Gewicht 800 g |
Biotoop: | De smient leeft in niet te open wateren met rijke begroeiing. Op de trek zijn zij zowel langs de kust als op de binnenwateren te vinden. |
Leefwijze: | De paarvorming van smienten in de winterkwartieren wordt bevorderd door
een groepsbalts met karakteristieke bewegingen en geluiden. Ongeveer in
de tweede helft van juni trekken de mannetjes weg naar de ruigebieden.
De winterkwartieren liggen in Westelijk Europa en in het Middellandse
Zeegebied. |
Voortplanting: | Aantal legsels: 1 per jaar Aantal eieren: 7-10 geel- tot bruinachtige eieren Broedperiode: mei, juni Broedduur: 22-24 dagen |
Voedsel: | Het menu van de smient bestaat uit jonge scheuten, bladeren, knoppen, zaden, weekdieren en insecten. |
Voorkomen in Nederland: | Als broedvogel is de smient zeldzaam, maar als wintergast talrijk. |
Jacht en schadebestrijding: |
Tot 1999 mocht de smient worden bejaagd vanaf 1 september tot 31 januari.
Met de toenemende aantallen nam ook het afschot toe. Begin jaren
tachtig van de vorige eeuw bedroeg het afschot naar schatting 20.000
exemplaren, tien jaar later werden naar schatting 60.000 smienten
geschoten. Na 1999 was het jagen op smienten niet meer toegestaan. Vanaf
het seizoen 2003/04 zijn door een aantal provincies ontheffingen
verstrekt voor het doden van smienten ter voorkoming en bestrijding van
schade aan kwetsbare landbouwgewassen. Vanaf 2005 werden door de
provincies ontheffingen verleend voor het doden van smienten, dit er
ondersteuning van het verjagen van deze vogels naar daarvoor aangewezen
foerageergebieden (Beleidskader ganzen en smienten). Bij die
verjaagacties zijn in het seizoen 2007/08 in totaal 22.648 smienten
geschoten. |
|
Pijlstaart Anas acuta, (E)(Northern)Pintail, (D)Spiessente Uiterlijk: Mannetjes hebben een donkerbruine kop en bovenhals en een witte buik en onderhals waarbij het wit doorloopt in een smalle streep over de zijhals tot achter het oor. Verder grotendeels grijs gekleurd met een zwart-witte staart en een zwartgroene spiegel. Op de bovendelen lange zwarte en roomkleurige veren. Vrouwtjes lijken veel op wilde eenden maar hebben een donkergrijze snavel en een egaal lichtbruine kop. lengt: 51-62 cm (exclusief ong. 10 cm lange verlengde staartpennen) |
Biotoop: | Beken en meren, moeras, oevers, plassen |
Leefwijze: | Dd pijlstaart gaat bijna alleen 's nachts op voedsel uit. In augustus en begin september zoeken ze vaak samen met de wilde eenden op de graanstoppels naar voedsel. |
Voortplanting: | De nesten worden meestal gebouwd op droge plaatsen die soms kilometers van het water verwijderd zijn. Broedtijd: half april tot in juni Aantal eieren: 7 tot 11 (groengeel) en worden 22 tot 23 dagen bebroed Jongen zijn na zeven weken vliegvlug. |
Voedsel: | Jaarvogel. Uiterst schaarse broedvogel; doortrekker en wintervogel in vrij klein tot vrij groot aantal. |
Voorkomen in Nederland: |
De Waddenzee, het IJsselmeer en de Delta zijn de belangrijkste Nederlandse gebieden voor pijlstaarten. Het aantal overwinterende pijlstaarten is ongeveer 12.500. |
Jacht en schadebestrijding: |
Duikeenden
|
Kuifeend Athya fuligula (E)Tufted duck, (D)Reiherente Uiterlijk: Mannetjes zijn zwart met witte flanken, vrouwtjes overwegend bruin met lichtere flanken. Zowel mannetjes als vrouwtjes hebben een kuif, maar deze is bij mannetjes wat langer. De vrij grote kop heeft bij mannetjes daarnaast ook een paarsachtige glans. Lengte: 40 - 47 cm |
Biotoop: | Beken en meren, moeras, plassen, rivieren, vennen |
Leefwijze: | Kuifeenden zijn bijna alleen overdag in de weer. Onder water zoeken ze naar voedsel, waarbij ze tot 7 meter diep kunnen duiken. In de trektijd vormen ze samen met de tafeleenden groepen. |
Voortplanting: | De kuifeenden beginnen in de eerste week van juni broeden. Aantal eieren: 5 tot 12 (grauwgroen) en worden 23 tot 25 dagen bebroed De jongen zijn na 9 weken vliegvlug. |
Voedsel: | voornamelijk schelpdieren zoals zoetwatermossels, maar ook kreefachtigen, insecten en plantaardig materiaal |
Voorkomen in Nederland: | In Nederland broeden de kuifeenden vooral in het westen en noorden en in het rivierengebied. Het aantal broedparen neemt toe. Behalve broedvogel is de kuifeend ook een doortrekker, maar vooral een overwinteraar. Erg veel kuifeenden zijn te vinden op het IJsselmeer, in de deltagebieden en bij de grote rivieren. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Toppereend Aythya marila (E)Scaup, (D)Bergente Uiterlijk: Lengte: 42 tot 51 cm De toppereend lijkt op de in Nederland meer algemene kuifeend. Het mannetje is de onderscheiden door het ontbreken van de kuif en door het doorzetten van de witte flanken in een witte rug met kleine zwarte vlekken. Het vrouwtje is te herkennen aan de brede witte ring rond de snavel. |
Biotoop: | Relatief ondiepe wateren - tot zo'n 15 meter diepte - waarin veel driehoeksmosselen leven en die in de winter niet te snel dichtvriezen vormen een uitstekend winterverblijf voor de topper. In het broedgebied leeft de topper vooral op toendrameren. Het nest wordt dikwijls gemaakt in open gebied en is niet meer dan een kuiltje in de grond, bekleed met dons en planten. |
Leefwijze: | Toppereenden leven in (grote) groepen op grote wateren. Hier vinden zij ook hun voedsel. |
Voortplanting: | De nesten liggen, vaak dicht bij elkaar, op kleine eilanden in meren. Het legsel bestaat uit 6 tot 9 eieren die 24 tot 25 dagen worden bebroed. |
Voedsel: | Fourageert overdag, duikt tot 6 m diepte. Eet op zoutwater hoofdzakelijk schelpdieren, in mindere mate garnalen, insecten en wormen. |
Voorkomen in Nederland: |
Wintergast en doortrekker. Als overwinteringsgebied zijn het IJsselmeer en - vooral bij strenge vorst - de Waddenzee van groot internationaal belang. Toppers die in Nederland overwinteren zijn afkomstig van IJsland, uit Finland, Noorwegen en Siberië. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Tafeleend Aythya ferina (E)Pochard, (D)Tafelente Uiterlijk: Met hun roodbruine kop met middenin een knalrood oog, zwarte borst en grijs lichaam zijn mannetjes tafeleenden opvallende verschijningen. Je kunt ze het hele jaar tegenkomen, maar vooral in de herfst, winter en vroege voorjaar zitten er heel veel in ons land. |
Biotoop: | Beken en meren, moeras, plassen, rivieren |
Leefwijze: | Tafeleenden zijn
duikeenden maar soms zie je ze ook grondelen als een wilde eend. Op die
manier zoeken ze voedsel tussen waterplanten: jonge scheuten van
waterplanten en wat zich daar eventueel aan gedierte tussen ophoudt. Het
mannetje van de tafeleend trek al in juni weg als het vrouwtje nog aan
het broeden is. In grote aantallen trekken ze naar de grote meren in
Europa, waaronder het IJsselmeer, om te ruien. De vrouwtjes en de jongen
volgen later. |
Voortplanting: | De leg begint midden april. De eieren (6 tot 9) worden 23 tot 24 dagen bebroed. Na 7 weken zij de jongen vliegvlug en worden de familiebanden verbroken. |
Voedsel: | Voedt zich met kleine waterdietjes en met wortels, bladeren en knoppen van onderwaterplanten. |
Voorkomen in Nederland: |
Broed voornamelijk in het westen en het noorden, maar ook in droge streken in Drenthe en Noord Brabant. De doortrek is van augustus tot november en van februari tot april. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Krooneend Netta rufina (E)Red-crested pochard, (D)Kolbenente Uiterlijk: Lengte: 53 - 57 cm Spanwijdte: 85 - 90 cm Geeloranje kop, zwarte borst, bruine rug; donkerder dan de flanken. In de vlucht zijn de brede witte vleugelstrepen duidelijk zichtbaar. |
Biotoop: | Moeras, plassen |
Leefwijze: | Krooneenden zijn broedvogels van meren en plassen met een riet- of
kruidenrijke oever, waarin het nest wordt gebouwd. Een rijke
onderwatervegetatie, liefst van kranswieren, is een vereiste, daar deze
planten de hoofdmoot van het menu uitmaken. Dierlijk voedsel als slakjes
en insecten vormt slechts een aanvulling hierop. Krooneenden zijn
oorspronkelijk afkomstig uit Azië, waar de soort in ondiepe steppemeren
met een rijke onderwatervegetatie leeft. Pas sinds 1942 broeden
krooneenden in Nederland. Aangenomen wordt dat het de krooneend naar
West-Europa uitweek omdat de kwaliteit van het oorspronkelijke
leefgebied sterk afnam. De Nederlandse krooneenden brengen de winter
groepsgewijs door op grote open wateren, van het IJsselmeer tot in
Zuidwest-Europa. |
Voortplanting: | Broedtijd: eind april tot in juli Aantal eieren: 6 tot 12 (1 legsel) |
Voedsel: | Plantaardig voedsel, hoofdzakelijk kranswieren. |
Voorkomen in Nederland: |
Jaarvogel. Zeer schaarse broedvogel; doortrekker en wintervogel in zeer klein aantal |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Witoogeend Aythya nyroca (E)Ferruginous Duck, (D)Moorente Uiterlijk: Lengte: 38 - 42 cm De witoogeend is een kleine eend met een warme, roodbruine kleur. De vogel dankt de naam aan de witte iris van het mannetje. Het vrouwtje heeft een bruine iris en heeft bovendien een valer verenkleed. De onderstaart van zowel het mannetje als het vrouwtje is duidelijk wit van kleur. In de vlucht is er een brede, witte vleugelstreep zichtbaar, die doorloopt tot in de punt. |
Biotoop: | Witoogeenden zijn in de herfst en de winter te vinden op grote open wateren. Zij hebben zich dan wel eens gemengd tussen kuifeenden. |
Leefwijze: | |
Voortplanting: | Ze broeden in moerassige gebieden langs laaggelegen meren, waar
voldoende waterplanten aanwezig zijn. Het nest wordt goed verborgen
tussen het riet of andere waterplanten. Soms wordt er ook bij visvijvers
gebroed. Er worden acht tot tien eieren gelegd, die in 25 – 27 dagen
uitkomen. De
jongen zijn na = 50-60 dagen vliegvlug. |
Voedsel: | De witoogeend duikt onder water op zoek naar voornamelijk plantaardig
materiaal en zaden, in mindere mate wordt dierlijk voedsel gegeten. |
Voorkomen in Nederland: |
In Nederland is de witoogeend een dwaalgast, die zich voornamelijk in de winter solitair of soms in kleine groepjes laat zien.
|
Jacht en schadebestrijding: |
|
Brilduiker Bucephala clangula (E)Goldeneye, (D)Schellente Uiterlijk: Beide geslachten een puntige kop en mannetjes hebben een opvallende witte vlek onder het oog.Brilduikers duiken om aan hun voedsel te komen en hebben vroeg in het voorjaar een opvallende balts waarbij de mannetjes hun kop op de rug leggen. Mannetjes hebben een zwart-wit verenkleed met een groen-zwarte kop. Staart en rug zijn zwart en de onderdelen, flanken en een vlek onder het oog zijn wit. Vrouwtjes zijn minder opvallend en zijn asgrijs gekleurd met een bruine kop Lengte: 40 - 48 cm. |
Biotoop: | Beken en meren, moeras, plassen, rivieren, zee |
Leefwijze: | De brilduiker is een zeldzame broedvogel in Nederland en kan vooral in
de winter in ons land gezien worden. Brilduikers zijn holenbroeders. |
Voortplanting: | In Nederland is de brilduiker een uiterst schaarse broedvogel. Broedperiode: vanaf begin april Aantal legsels: 1 Aantal eieren: 6-11 |
Voedsel: | Schelpdieren en andere zoetwaterdieren. |
Voorkomen in Nederland: |
De brilduiker kan het hele jaar door in Nederland waargenomen
worden, maar het accent ligt op de wintermaanden, vooral de maanden
december tot maart. Grote aantallen (duizenden) bevinden zich dan in het
deltagebied, op het IJsselmeer en in de grote rivieren, maar ook op
kleinere wateren, dus zowel in zoet als in zout water. |
Jacht en schadebestrijding: |
Zeeëenden
|
Eidereend Somateria mollissima (E)Eider, (D)Eiderente Uiterlijk: Een volwassen exemplaar is ongeveer 60 centimeter groot en is daarmee groter dan de wilde eend. Het mannetje is opvallend zwart-wit gekleurd met een groene vlek op het achterhoofd en een witroze borst. het vrouwtje is bruin met zwarte streping. |
Biotoop: | Intergetijdenzone, wad en zee. |
Leefwijze: | Het is een snelle vlieger die (in horizontale vlucht) 113 km per uur haalt. |
Voortplanting: | Broedperiode: begin mei tot eind juni Koloniebroeder: ja Aantal legsels: 1 Aantal eieren: 2 tot 6 Broedduur: 28 dagen |
Voedsel: | Kokkels en mossels. |
Voorkomen in Nederland: |
De eider heeft zijn broedgebied geleidelijk naar het zuiden verplaatst.
Rond 1800 waren de eerste broedgevallen in het Deense waddengebied en in
1906 broedde de eerste eider op Vlieland. Daarna steeg het aantal sterk
tot in de jaren 1960 door vergiftiging met bestrijdingsmiddelen
een daling optrad. Daarna trad een spoedig herstel in en rond de
eeuwwisseling was het aantal broedparen gestegen tot 10.000. Daarna
halveerde het aantal weer, waarschijnlijk door de verslechterde
voedselomstandigheden in de Waddenzee. |
Jacht en schadebestrijding: |
Zaagbekken
|
Nonnetje Mergellus albellus (E)Smew, (D)Zwergsäger Uiterlijk: Mannetje prachtig wit met duidelijk scherp belijnde zwarte tekeningen. In de vlucht maken ze een bonte, zwart-witte indruk. Zij zijn uitstekende duikers, die achter hun prooi aanzwemmen. Nonnetjes jagen ook in groepen. Het mannetje heeft een wit verenkleed, met zwart masker voor en rond het oog en een zwarte streep achter de ooglijn en zwarte tekening op de lichte vleugels. Het vrouwtje is minder opvallend: heeft een roestbruine kop met witte keel en een donkergrijs lichaam. Lengte: 38 - 44 cm Spanwijdte: 56 - 69 cm |
Biotoop: | Beken en meren, kust, moeras, plassen, rivieren |
Leefwijze: | Broedt in het hoge noorden in boreale bossen aan traagstromende rivieren
en heldere meren. Het nest wordt gemaakt in een boomholte en bekleed
met dons.
In Nederland zijn nonnetjes vooral te vinden op grotere wateren. Het
Markermeer en IJsselmeer zijn favoriet, maar ook op de plassengebieden
(Reeuwijk, Loosdrecht, Vinkeveen en vooral Weerribben en Wieden) zijn
soms flinke aantallen te vinden. |
Voortplanting: | Broedperiode: mei Aantal legsels: 1 Aantal eieren: 6 - 9 |
Voedsel: | Eet voornamelijk allerlei visjes, maar ook kreeftachtigen, slakken en waterkevers. |
Voorkomen in Nederland: |
De in Nederland overwinterende nonnetjes zijn,
afgaande op ringonderzoek, vooral afkomstig uit het noorden van Rusland
en uit Siberië. OverwinteringsgebiedNederland is een van de belangrijkste overwinteringsgebieden in Noordwest-Europa. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Middelste zaagbek Mergus serrator (E)Red-breasted merganser, (D)Mittelsäger Uiterlijk: Mannetje heeft een kopergoene kop, met wilde kuif. De roodbruine zwart gestreepte borst wordt gescheiden van de kop door een witte halsband. Het bovenkleed is zwart met een brede witte vleugelstreep. In de vlucht zijn de witte vleugelvlekken duidelijk zichtbaar. Vrouwtje is minder opvallend gekleurd. Zij heeft een kaneel bruine kop, met een korte kuif. Het vrouwtje lijk veel op het vrouwtje van de grote zaagbek. Bij de grote zaagbek is een scherpe grens tussen de bruine kop en de licht gekleurde buik aanwezig. Bij de middelste zaagbek loopt deze geleidelijk over. Het vrouwtje heeft een bruingrijs getint verenkleed. Lengte: 52 - 58 cm Spanwijdte: 67 - 82 cm |
Biotoop: | Beken en meren, kust, zee |
Leefwijze: | Middelste zaagbekken komen voor in het noorden van Amerika en Eurazië.
In Europa broeden ze vooral op IJsland en in Fenno-Scandinavië, op zoute
en brakke meren, in riviermondingen en vergelijkbare plaatsen. |
Voortplanting: | Broedperiode: juni tot begin juli Aantal legsels:1 Aantal eieren: 7 - 12 |
Voedsel: | Het voedsel bestaat uit visjes, kleine kreefjes, paling, krabben, garnalen, wormen en insecten. |
Voorkomen in Nederland: |
Jaarvogel. Uiterst schaarse broedvogel; doortrekker en wintervogel in vrij groot aantal. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Grote zaagbek Mergus merganser (E)Goosander, (D)Gänsesäger Uiterlijk: Volwassen mannetjes grotendeels wit met een zwarte kop en bovenhals. De kop heeft wel een groenachtige glans maar deze is alleen op korte afstand te zien. Bovendelen grotendeels zwart. Vrouwtjes hebben een grotendeels grijs lichaam met een lichtere borst die scherp is afgesneden door de donker roodbruine hals en kop. Vrouwtjes hebben een volle kuif, bij de mannetjes hebben een apart 'bol' achterhoofd. Lengte: 58 - 68 cm |
Biotoop: | Beken en meren, moeras, plassen, riviere |
Leefwijze: | In Nederland verblijven grote zaagbekken vooral op grote en middelgrote,
zoete, stilstaande wateren. Het IJsselmeer, het Vechtplassengebied en
natuurontwikkelingsgebieden langs de grote rivieren zijn belangrijke
overwinteringsgebieden. |
Voortplanting: | Broedt vooral in Rusland en Scandinavië. Grote Zaagbekken broeden nogal
eens in boomholten. Na het drogen van de veren (binnen twee, drie
dagen), worden de kuikens aangemoedigd het hol te verlaten. Ze maken dan
een flinke val, soms wel tot negen meter, maar de kuikens blijven
altijd ongedeerd. |
Voedsel: | Vis en (larven van) waterinsecten |
Voorkomen in Nederland: |
Jaargast. Doortrekker en wintergast in vrij groot aantal; zomergast in uiterst klein aantal. |
Jacht en schadebestrijding: |
Andere eenden
|
Bergeend Tadorna tadorna (E)Shelduck, (D)Brandgans Uiterlijk: Mannetjes en vrouwtjes zijn vrijwel identiek, voorzover het verenkleed betreft. Alleen aan de snavelknobbel en het formaat is het onderscheid te maken. Lengte: 55 - 65 cm |
Biotoop: | Duinen, gorzen en slikken, intergetijdenzone, kust, oevers, wad |
Leefwijze: | Bergeenden komen voor in een brede band (tussen 40 en 60 graden
noorderbreedte) van Ierland tot in West-China. In Europa broeden vooral
in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en in Nederland veel bergeenden. In
juli vertrekt bijna de hele populatie bergeenden van Nederland, Engeland
en Duitsland naar de Bocht van Helgoland. De jonge vogels blijven
achter en worden in crèches opgevangen door een paar achterblijvende
volwassen eenden. |
Voortplanting: | Broedperiode is variabel, meestal vanaf begin mei - juni Koloniebroeder: nee, hoewel de bergeend wel regelmatig in groepen te zien is. Aantal legsels: 1 Aantal eieren: 8 - 15, soms meer (vrouwtjes leggen soms eieren in elkaars nest) |
Voedsel: | Slakjes, geleedpotigen en wormen. |
Voorkomen in Nederland: |
Jaarvogel. Vrij talrijke broedvogel; doortrekker en wintervogel in (vrij) groot aantal. |
Jacht en schadebestrijding: |
|
Nijlgans Alopochen aegyptiaca (E)Egyptian goose, (D)nil-Gans Uiterlijk: Lengte: 66-71 cm Spanwijdte: 110-130 cm Gewicht: 1.5-2.3 kg De Nijlgans is een vrij grote gansachtige eend met een vrij lange nek en vrij lange poten. Tijdens de vlucht zijn de witte voorvleugel en de zwarte slagpennen opvallend. |
Biotoop: | De Nijlgans wordt gevonden in een groot aantal biotopen. De vogel geeft
de voorkeur aan gebieden met een afwisseling aan water, bos en grasland
tegenover zeer open en minder gevarieerde gebieden. Alleen in gebieden
met grootschalige akkerbouw waar plassen en graslanden schaars zijn,
wordt deze soort nauwelijks waargenomen (bijv. Flevoland) of is deze
beperkt tot buitendijkse gebieden en binnendijkse kreken met
moerasontwikkeling langs de oevers (Zeeland). Overdag bevinden
Nijlganzen zich doorgaans op een oever, terwijl zij tegen de avond
vertrekken naar een foerageergebied tot op enkele kilometers van de
plassen. De nacht brengen zij niet in het voedselgebied door. Ook de Nijlgans broedt in de nabijheid van water. In de Noordelijk Delta worden broedgevallen bijvoorbeeld vooral langs grotere wateren en voormalige kreken vastgesteld. Nijlgansen nestelen doorgaans op de grond (in gebieden met geringe predatiedruk), in dichte vegetatie of onder struikgewas. Maar de keuze voor een broedplaats kan zeer flexibel zijn: nesten worden ook gevonden in oude boomnesten van roofvogels, kraaien of reigers, in boomholten, op hoogspanningsmasten en op gebouwen tot 60 meter hoogte. De Nijlgans is een territoriale soort. Het foerageren en grootbrengen van de jongen vindt plaats binnen een broedterritorium, dat met ongeveer 1 hectare vrij groot is. Zij blijven rond de broedplaats vaak tot ver in het najaar. Niet-broedende vogels of niet succesvolle broedvogels verzamelen zich in juli in ruigroepen in de nabije omgeving van water. Deze verlaten zij weer in augustus/september. Nijlganzen behouden hun vliegvermogen tijdens de rui. Omdat er in Noord-Afrika, het oorspronkelijke leefgebied van de Nijlgans, naast landpredatoren ook grote waterpredatoren (krokodil) een bedreiging vormen is de mogelijkheid om te kunnen blijven vliegen erg belangrijk. Nijlganzen zijn dus niet zo kwetsbaar als ganzen, die tijdens de slagpenrui niet kunnen vliegen en zich terugtrekken in ontoegankelijke gebieden. |
Ruiperiode: | Juli (piek) - augustus |
Voortplanting: | Aantal legsels: 1 per jaar Aantal eieren: 5-10 eieren Broedduur: 28-30 dagen Broedperiode: Januari - oktober (piek tussen half april - begin juni) De Nijlgans broedt in Nederland bijna het hele jaar rond. Volgens Lensink (1999) loopt de broedperiode van eind februari tot oktober en komen eind april/begin juni de meeste jongen uit het ei. In stadparken zijn echter al half december de eerste jongen waargenomen. Volgens van der Jeugd en Majoor (2010) zijn buiten de stad de meeste jongen eind maart te zien. Ook is een tweede broedsel mogelijk. In de Atlas van de Nederlandse Broedvogels wordt beschreven dat Nijlganzen met jongen tussen januari en oktober worden gemeld, met een duidelijke piek tussen half april/begin juni. Zomerstand in 1977 was <300. In 2013 was de stand 39.544 met een verwachting van 45.000 in 2014. |
Voedsel: | Scheuten, wortels, gras en zaden. |
Voorkomen in Nederland: |
Komen het gehele jaar door in Nederland voor. |
Jacht en schadebestrijding: |
Schadebestrijding vindt op provinciaal niveau plaats. |
Bron: KNJV
De wildbeheereenheid is de vereniging van lokale jachthouders en jagers die uitvoering geeft aan verantwoord en duurzaam wildbeheer.